Jerryaan Melko
Jerryaan Melko

 

Wie is Jerryaan Melko?

 

niet zolang geleden was ik één van de lezenden

en géén schrijfster, absoluut niet.

Niet dat daar iets mis mee is, O nee, maar anders.

Ja, geloof me, dat is héél anders.

Nu ben ik een lezende schrijfster

Geen schrijvende lezer, O, nee

Dat is óók anders, héél anders

 

En is volgens mij dan ook de kracht

die nodig is om dóór te kunnen geven

wat in mij leeft, wat mij beweegt

zodat U begrijpen zult

wat in mij de schrijvende maakt

De lezende schrijfster dan nog wel.

 

Jerryaan

Science-Fiction & Fantasy

Naast dit overzicht van de boeken geef ik U een pre-read van elk boek verderop in deze site.

              ___________________________________________________

De Polygondor overal verkrijgbaar!!! Zie onze web-shop...

De Polygondor

 

Ik ben Areyan, een Polygondor en ik reis gelukkig niet alleen.

Dat is in deze tijd niet zo verstandig.

 

En ik kom uit de streek van Semipalatinsk, Kazachstan, ooit deel van het Groot Communistisch Rusland.

Het is het jaar 2044 na Christus.

In dat gebied en in de voormalige Sovjet Unie of C.C.C.P., ligt het plaatsje Barichov, hoofdstad van de regio, genoemd naar de Nucleair geleerde Iurgis Barichov.

De uitgebreide steppen wisselen zich daar af met wisselend gebergten en heuvels.

Daar waar, van ongeveer 1936 tot 1969, Nucleaire testen werden uitgevoerd, kwamen toen veel mismaakte baby’s ter wereld, mismaakt door de veel te gevaarlijke nucleaire testen.

Boratzjá, was de nieuwe verantwoordelijke in de Fabriek, nadat Barichov een politieke loopbaan kreeg aangeboden, dat zeker zijn einde zou hebben betekend. De komst van Boratzjá en zoon als hoofd van Semipalatinsk en ‘de Fabriek’ veranderde voorgoed de situatie ten slechte en zou tot de huidige situatie leiden. Barichov dook onder.

Het landschap was vernietigd en het drinkwater besmet.

De toenmalige regering had een zelfvernietigingsmechanisme in werking gezet en wou daar de consequenties niet van onder ogen komen. Dat brak ze op, toen.

Ik ben één van de weinige over, een 'mismaakte' en bovendien een nog zeldzamere zogenaamde Polygondor, speler met de atomen en neutronen.

Net zoals mijn moeder dat was, maar dan veel sterker en heel bewust.

Hoewel het woord polygondor toen nog niet voorkwam, kreeg het in die komende jaren door “de professor”, die betekenis.

Er waren veel 'mismaakten', niet veel zoals ik, de meesten zijn opgespoord en opgejaagd door hun honden, vastgezet en mishandeld door hun verschrikke-lijke proeven en vermoord.

 

 De Polygondor - Boek 2: De Wolken uit de Hel

 

 

 

E

n door slechte tijden sterk geworden, is de vergissing snel gemaakt.

Door niemand onderschreven, kregen wij de kans te groeien: geheel mismaakt.

Tot de mensen die wij zijn en dat door som’gen nu de toekomst wordt genoemd.

De toekomst van de mensheid, uiteindelijk door de ‘Fabrieken’ toch geschapen

tot hetgeen het nu aan het worden is: De nieuwe trotse Mens!

 

 

De Polygondor

Boek 2

De wolken uit de hel

 

         De Polygondor - Boek 2: De Wolken uit de Hel


 

 

 

 

De eerste druk,         2016/2018

©2012 Jerryaan Melko

cover1: ©cHamo2017

originele foto covers: free4Uwallpapers

illustraties, vormgeving en ontwerpen©cHamo2013®

Corrector: C.F. Mozer en C.C. Paetzhold

 

ISBN:

NUR:

 

Uitgeverij:

 

 

 

 

 

Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur en uitgever geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, nog voor de directe en indirecte gevolgen hiervan.

Niet uit deze uitgave mag zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever worden openbaargemaakt of verveelvoudigd, waaronder begrepen het reproduceren doormiddel van druk, offset, fotokopie of microfilm of in enige digitale, elektronische, optische of andere vorm of(en dit geldt zodanig in aanvulling op het auteursrecht) het reproduceren (I) ten behoeve van een onderneming, organisatie of instelling of (II) voor eigen oefening, studie of gebruik welk(e) niet strikt privé van aard is.

 

2017©Jerryaan Melko

 

 

Jerryaan

 

Melko

 

De Polygondor

 

Boek2

 

De Wolken uit

 

de Hel

 

  

 

 

E

n door slechte tijden sterk geworden, is de vergissing snel gemaakt.

Door niemand onderschreven, kregen wij de kans te groeien: geheel mismaakt.

Tot de mensen die wij zijn en dat door som’gen nu de toekomst wordt genoemd.

De toekomst van de mensheid, uiteindelijk door de ‘Fabrieken’ toch geschapen

tot hetgeen het nu aan het worden is: De nieuwe trotse Mens!

 

 

De Polygondor

 

Boek 2

 

De wolken uit de hel

 

 

 

Terug uit de hel...?

 

Brandlucht verschroeid mijn longen, hoesten helpt niet.

 

Het hele woud lijkt leeg te lopen.

 

Alle dieren rennen langs elkaar heen naar het zuidwesten. De veldmuisjes gezamenlijk met de eekhoorntjes en marters ertussendoor. Ze hebben de boomtoppen vanwege de rook verlaten. Die volgde hen bijna sneller dan ze kunnen vluchten.

 

De krijzende uilen en vleermuizen scheren langs me heen, weg van de rook en vlammen, terwijl ik juist die kant op moet. Ik zie ze aankomen. In een duikvlucht scheren ze langs mijn hoofd.

 

Héél in de verte komt mijn doel met iedere strompelstap langzaam dichterbij.

 

De babyreeën kunnen hun moeder bijna niet meer bijhouden. Die vluchten, zij aan zij met een pak bange wolven, Een race om zover mogelijk weg te komen. Hun onderlinge twisten zijn even niet belangrijk meer.
Het enorme wolkendek walst met enorme snelheid als een duivelse vloedgolf over het woud. Het wordt dikker en dikker. De geur van verbrand hout wordt steeds sterker en begint de andere bosgeuren te overheersen. De asdeeltjes dwarrelen als een sneeuwbui naar beneden.

 

Mijn brein is leeg, uitgezogen door vermoeidheid en het enige dat mij nu op dit moment nog interesseert is dat plekje in de verte,ver achter de brand. Vragend, dwingend, en hypnotiserend.

 

Ik was ergens gewond geraakt en ben nu niet meer in staat mezelf te helpen, daar heb ik gewoonweg geen kracht meer voor.

 

Ik moet door die wolkenstorm heen wil ik sowieso ergens hulp kunnen vinden.

 

Mijn verleden hangt als onduidelijke slierten om me heen, net buiten mijn bereik. Ik reik en reik, maar kan er niet bij, nog niet. mijn geheugen laat me in de steek.

 

Strompelend en met twee handen bijna hangend aan mijn Staf ga ik door het woud. Mijn pooljas is nu meer een last en de half afgegleden rugzak hangt onderaan mijn rug. De warmte die ik voel is niet alleen van de brand afkomstig, maar ook van binnenuit mijzelf. Een diep wortelende koorts woekert voort en wordt erger zolang ik geen hulp krijg. Even stop ik, maar ik ben bang niet meer verder te kunnen. Ik wil een slok uit mijn veldfles, maar het gewicht ervan verraadt al dat 'ie leeg is. Toch keer ik ‘m boven mijn mond om. Zonder resultaat. Ik zal dit de afgelopen uren waarschijnlijk wel vaker gedaan hebben. Ik kan het me niet herinneren. Met trillende handen verlies ik de dop die gelukkig aan zijn koordje blijft hangen. Ik doe de moeite niet meer om hem op de lege veldfles te draaien. Ik moét en zal verder. Puur en alleen op wilskracht strompel ik door. Meer en meer gelijkend op de oude Areyán, vóór de operaties, mismaakt met ongelijke benen en een kromme rug.

 

Die wilskracht zal al gauw worden tot een soort automatisme, waar mijn geest niet bij hoeft te zijn. De doek die ik voor mijn mond en neus had gestrikt was weer eens afgezakt en bovendien kurkdroog.

 

Ik kan de knoop niet meer ontknopen dus laat ik ’t maar.

 

Toch herinner ik me eerder door het vuur te zijn gegaan en de wolken achter me te hebben gelaten. Hoe, dat weet ik niet meer precies. Misschien had ik wel een zwakke plek in de vuurlinie ontdekt. Ik herinner me nog wel de fikse buien, volgend op de verzengende hitte van de vlammen. Maar waarom ik nu weer opnieuw…

 

Plots begint de regen….zachtjes maar steeds harder.

 

 Ik val om en lig op de grond. Alles verdwijnt in een afgrond… de duisternis tegemoet. Alleen de regen, die gaat door. De regen…

 

 

 

  

 

Als een kind vind ik mezelf huilend op een hoopje bijeen geveegd.

 

Alles in me schreeuwt om eruit te komen, en uiteindelijk laat ik los.

 

De schreeuw wordt overstemd door een aanzwellend gebrul. Dat keert me om, binnenste buiten, trillend vervaag ik en sta ik weer op.

 

Vanuit mijn hoofd begint het te stromen, alles reducerend naar simpel grijs dat alleen uit puntjes lijkt te bestaan. Polygondortjes. De puntjes groeien, gaan in elkaar over. Ze vormen lijnen, cirkels en bogen.

 

Polygonen verschijnen, sluiten elkaar aan. Een onstuitbare reeks formules neemt het over en flitsen vanuit mijn hoofd naar mijn bewustzijn…en weer terug. Ze gaan over tot atoomniveau.

 

 Ik voel de krachten, zwellend en niet controleerbaar. En onmeetbaar zwaar. Mijn greep verstrakt. Ik draai met één beweging formules om.

 

Een wirwar van cijfers en letters ontstaan, niets betekenend in een soort wanhoop, het voelt niet goed… De ruimte tussen de grijze punten worden zwart.

 

De vlakken worden groter, de grijze punten slinken onder de nieuwe orde die is ontstaan. In het zwart, niets is meer zoals het hoort.

 

Het natuurlijk evenwicht verstorend veranderen ook de geluiden in atomen en groeien uit tot polygonen. De nieuwe orde klingt aan elkaar vast en begint te overheersen.

 

De vlammen, ontstaan door de hoge temperaturen, verlichten de polygonen.

 

Met hun ontstane schaduwkanten, het zwart wegduwend, nemen ze het over en de wirwar vertraagt.

 

Het zwarte verdwijnt, door het licht van de vlammen, totdat het zo licht is dat daardoor langzaam de schaduw verdwijnt. De vlammen worden wit. Hemels wit. En heet. Schaduw is niet nu meer mogelijk.

 

Ik...ik ben de Polygondor! Ik zweef in het alles en niets, puur en wit.

 

Maar bovenal alleen...!

 

 

 

 

 

 

 

  

 

‘De laatste Boswachters…’

 

 

 

Door het hoge, dichte en vooral verbrande woud volgen de twee, in deze regio nog als enig overgebleven officiële boswachters het spoor van de door hun uitgezette klemvallen. Het licht van de morgenzon worstelt zich maar moeilijk door het dikke bladerdak van de Siberische Taiga en zwarte sparren heen. De brand is niet tot de top doorgedrongen. Hier en daar, verdwaald lijkend, staan enkele verbrandde berken en populieren.

 

Zo kom je er ook de lijsterbes wel eens tegen die, opkijkend tegen de hoge toppen van de concurrentie, maar weinig zonlicht ziet.

 

De meesten bevinden zich rond de enkele grote openplekken. Daar maken ze nog een beetje kans op een zonnetje.

 

Vader en zoon lopen dicht bij elkaar en missen geen enkel geluid, geen enkele beweging.

 

Ze zijn gekleed in de typische boswachters kleding, compleet met een hoedje met kwast. Een groot jachtgeweer hangt nonchalant over hun schouder en een oud pistool steekt achter de riem van hun traditionele jas.

 

Zij behoren tot een uitstervend ras.

 

De gehele dag al volgen ze het spoor van hun uitgezette vallen, totdat ze een uurtje geleden het spoor van de eland tegenkwamen. Nu is dat voor hun normaal gesproken geen reden hun route te wijzigen, ware het niet dat deze eland gevolgd lijkt te worden door een familie wolven. Een reu en een teef, aan de sporen te zien. Twee op zijn minst, maar misschien meer.

 

Interessant genoeg voor hen om erbij te zijn als er een confrontatie losbarst.

 

Het spoor is minder dan een half uur oud. De verbogen bladeren hebben zich nog niet helemaal opgericht en van de brand hersteld, maar wel bijna.

 

Samen versnellen ze hun pas en schieten zo snel mogelijk op, zonder al te veel lawaai te maken naar de waarschijnlijke ‘arena’, als ze plots het snappende geluid te horen krijgen van een klapval die zich om de poot van een prooi sluit. De brul van de pijn komt van de eland en de angst kun je erin terughoren. Dan krijgen ze de eland in zicht, die als bevroren is blijven staan. Met de rechterachterpoot in de val.

 

Wild draaien zijn grote wijdgeopende ogen in de kassen en rollen heen en weer. Zijn adem komt als stoom uit zijn neusgaten en geopende muil. De grote tanden klappen dreigend open en dicht.

 

In een patstelling met de wolven, draait de eland zijn machtige kop heen en weer, gereed om klappen uit te delen. Maar ook bereid te sterven én ze mee te nemen in zijn dood.

 

Nog steeds uiterst voorzichtig sluipen Adreianov en Janosch Volvodavitsj dichterbij en achter de wind blijvend als zonder waarschuwing het gevecht begint. Grijze staartzwaluwen scheren als toeschouwers over het spektakel en lijken elk hun favoriet aan te moedigen.

 

Een licht briesje verspreidt de sterke geur van de aankomende dood.

 

De wolven, uitgemergeld en zo te zien zeker niet op hun sterkst, springen toch op de eland af en wagen toch hun kans op een maal, op weer een paar dagen overleven.

 

Het enorme stoffelgewei van de reus zwaait gevaarlijk heen en weer. De ogen rollen boosaardig in de kop, de bek wijd open, een beetje slijm dat dampend rondvliegt. De grote vervaarlijke tanden klappen hard tegen elkaar.

 

De wolven proberen het te ontwijken en cirkelen om de eland heen, in de hoop achter hem te komen en de rug vrij te krijgen.

 

Een van de wolven, iets schameler dan de ander en dus waarschijnlijk een teef, krijgt de vrije linkerachterpoot te pakken en probeert de pezen door te bijten. Door de verschrikkelijke pijn buigt de eland zijn machtige kop in een poging de wolf te pakken en op een van de uitsteeksels van zijn gewei te spietsen. De nek met de strakke spieren komen vrij. De reu waagt zijn kans en een met uiterst precisie uitgevoerde sprong hangt hij op de rug van de eland. Diens van pijn wijdgeopende ogen zijn vervuld met doodsangst.

 

De mond opent zich en een enorm gebrul verbreekt de tot nu toe relatieve stilte. Het teken voor de wolven hun gehuil, geblaf en gegrom te laten horen in een poging de eland zoveel angst aan te jagen, dat hij verstijfd zal blijven staan. Maar niets van dit alles. Het lijkt een extra aanmoediging voor de eland te zijn. Uit het verste van het bos klinkt antwoord, een dubbelgeluid: het gebrul van een eland en het gehuil van wolven.

 

Wild rondspringend, met de achterpoten bokkend geeft de eland de wolf die

 

aan de poot hangt zoveel moeite om te blijven hangen, dat de bek de achterpoot helemaal lijkt open te scheuren. Bloed spuit in het rond, de pezen worden zichtbaar en de eland zakt even door de achterpoot.

 

Door deze beweging krijgt de wolf die op de rug hangt zo’n klap te pakken dat zijn greep verslapt en met de uitgemergelde borstkas precies boven het enorme gewei terecht komt. Met een klap spietst de eland de wolf op een van de voorste uitsteeksels van ongeveer één meter lang. Moeiteloos doorboort de spies de borstkas van de wolf. Met een diep gehuil hangt de wolf daar, weerloos, helemaal doorboord en de punt van de spies nog een halve meter uitstekend. De hele rug van de eland, raakt overstroomt met bloed, opengetrokken door de laatste beweging van de vlijmscherpe tanden van de wolf en laat een diep opengereten wond zien.

 

Het bloed stroomt al snel met bakken langs de buik en poten. Het zal niet lang duren voordat de eland is doodgebloed.

 

Door het gejank van het vrouwtje in de war gebracht laat de wolf de achterpoot los en krijgt direct een wilde klap van de vrije achterpoot.

 

De rug knakt als een twijg en het lichaam vliegt door de lucht tegen een opgroeiende dunne zwarte spar. Door de klap breekt de spar doormidden en met veel geraas valt de boom om.

 

De wolf op het gewei ligt hijgend de laatste adem uit te stellen en het gaat lang duren voordat ook zij het op moet geven.

 

De klap die de wolf tegen de boom had gemaakt heeft direct alle levensaders afgesloten en de wolf bijna doormidden gedeeld. In een vreemde hoek ligt de rug nog aan het vel bijeengehouden.

 

Met horten en stoten ademend wankelt de eland, bloed spuit uit de vele wonden. Hij zal moeten wachten tot er geen bloed meer is om te verliezen en zijn levensgeesten het begeven voordat hij om zal vallen.

 

Geen leuk gezicht.

 

Het lijkt of het hele woud zijn aandacht op dit gevecht gericht heeft gehouden. De woudgeluiden waren verstomd, dan is het voorbij en lijkt alles weer normaal.

 

Voorzichtig komen de boswachters uit hun schuilplaats tevoorschijn, de adrenaline stroomt hun door de aderen. Het gevecht had niet lang geduurd en als de eland een beetje meer geluk had gehad, was hij nu weer op weg. Weg van dood en destructie. Als…tja, als stelt niets voor, alleen het heden telt.

 

Adreianov hoeft niets te zeggen als hij zijn geweer tevoorschijn haalt en de haan spant. Voorzichtig gaat hij recht voor de eland staan. Op die manier kan hij het arme dier recht in de ogen kijken.

 

De haartjes in zijn nek staan overeind als hij de eland zo ziet staan. De nu halfgesloten ogen kijken hem smekend aan. De eland buigt zijn hoofd in overgave, het teken voor Adreianov aan te leggen en beheerst de trekker over te halen. Eén knal, de kogel verdwijnt diep in de schedel van de eland. De glans in de ogen doven direct uit en de nek verslapt. Met een grote rilling valt het lichaam opzij, de wolf ermee begravend.

 

Adreianov doet een stapje terug en merkt dat het weer is gaan regenen. Ook de hemel huilt.

 

De regendruppels stromen al snel over zijn voorhoofd naar beneden.

 

Hij trekt zijn handschoen uit en raakt de eland uit respect even bij de kop aan. Dan stapt hij terug en terwijl hij zijn handschoen weer aantrekt, doet Janosch het zelfde, trekt daarna zijn grote jagersmes en begint het gewei met geoefende bewegingen los te snijden van de kop. Al gauw heeft hij een begin door het harde been, trekt zijn mes terug en wrikt totdat het gewei met een knal losbreekt. Bijna verliest hij zijn evenwicht en weet met het gewei nog overeind te blijven en net niet om te vallen.

 

De regen komt inmiddels met bakken de hemel uit, alsof de dood van de eland de hemel triest heeft gestemd.

 

De schemer schijnt het met de regen eens te zijn en samen laten ze een deprimerende avondklok ingaan.

 

De twee hebben nu nog wat hard werken voor de boeg. De huiden van de wolven hangen al snel over een boomtak en de eerste elandbouten samengepakt in zijn eigen huid.

 

Ironisch wel, eigenlijk. Helaas kunnen ze niet alles meenemen, ze moeten ook nog terug, mijlenver naar hun blokhut.

 

Een zware tocht, met een rijke buit. Met een paar dunne boompjes maken ze snel een sleepwagen. Zacht neuriënd slepen ze zich in de stromende regen huiswaarts. Het wolkendek trekt zich samen en de wind giert met versnelde kracht door het woud.

 

Ze zullen net op tijd hun blokhut en woonplaats bereiken.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Pupje…’

 

 

 

Het licht breekt door het dikke bladerdak. Druppel na druppel raken de natte bladeren hun last kwijt. Een nieuwe aanvoer stopt.

 

Die droogt maar langzaam op. De mooiste reflecteringen schijnen door de druppels heen als een heel nieuw universum. Met eigen wetten, uittrekkend en weer terugverend. Maling hebbend aan alle inzichten en natuurwetten, zichtbaar in het midden, daar waar de ombuigingen het grootst zijn.

 

De dikke modderstroom stroomt voorzichtig de lichte helling af, verbrandde takjes en bladeren met zich mee voerend.

 

Een grote regendruppel spat uiteen op mijn rechter, digitale oog. De beelden ‘blurren’, verdraaien en beginnen te stotteren als een televisie waarvan de antenne afbreekt. Met een stukje van mijn mouw probeer ik de beelden weer helder te krijgen. Mijn oog blijft even knipperen en maakt het schoonvegen een beetje moeilijker.

 

Langzaam droogt het regenvocht op en neemt mijn normale oogvocht de taak weer over. De groene digitale gegevens verschijnen voor m’n oog als bij een robot: weersgesteldheid, vochtigheid, datum en tijd. Een beschrijving en analyse van wat ik zie. De gevarenmeter staat tussen groen en rood. Niet omdat er gevaar om me heen zou zijn, maar ikzelf bevindt me in een gevarenzone. Ik weet ’t,  maar ik kan mezelf toch niet beter maken.

 

Iets warms en nats glijdt vanaf mijn wang omhoog naar mijn andere oog. Een soort gepiep dringt tot me door. Een kleine, warme snuit wringt zich tussen de modder en mijn gezicht, met kleine duwtjes mijn gezicht omhoog duwend. Een dun straaltje bloed druppelt langzaam langs mijn slaap naar beneden. Een wondje dat weer open is gegaan. Halverwege mijn wang raakt het opgedroogd, gestold. Ik heel altijd al snel, weet ik me te herinneren. Maar deze keer werkt het niet goed. Ik ben te ziek, denk ik.

 

Heel langzaam komt mijn bewustzijn uit een diep donker hol naar boven, daar waar het ongestoord en ongestraft héérlijk niets kon doen. Alle levenstekenen opzij schuivend en steeds verder weg duikend. Maar ongewild komt daar nu een einde aan, of ik nu tegenstribbel of niet. Ontkennen heeft geen zin meer.

 

Een dikke slurpende ruwe tong schuurt langs mijn wang met kleine kreuntjes.

 

‘Wakker worden’, schijnt er geroepen te worden, ‘wakker worden!’ Mijn arm zoekt en vindt de rest van die tong, een bolletje wol hangt eraan, beweeglijk heen en weer rollend. Een piepende tong met een bolletje eraan.

 

Ik ril. Het is fris tot diep in mijn botten en ik trek iets warms over me heen, een jas ofzo, ik weet het niet. De druk bewegende tong negerend leg ik mijn hoofd weer neer en zak weer weg in een diepe roes. Het gepiep verdwijnt alsof het er nooit is geweest.

 

 

 

Het is alweer donker, of nog steeds. Ik heb mijn ogen dicht. Een wiebelend klein harig warm lichaampje wringt zich verder onder de jas om zijn plekje te behouden. Ik word opnieuw wakker, keer op keer.

 

Dan springt een dartelend pupje van links naar rechts over mijn blikveld, een geopend bekje, een grote rode tong komt dichterbij. De tong neemt weer een aanloop en kletst met een natte kledder opnieuw tegen mijn wang, net onder mijn oog. Een enorme poot komt eraan en krabt ongewild met vier nagels diepe geulen in mijn vlees, en opnieuw en opnieuw.

 

Mijn ogen willen niet, maar schrikken met iedere beweging open, dichter bij de werkelijkheid van het heden, nog een keer en weer en weer. Daar is ‘tie dan, wreed en mooi tegelijk, die werkelijkheid van hier en nu.

 

Een zucht lijkend op een kreun komt los als ik me op een elleboog opricht. Iets wilds friemelt onder mijn pooljas, kriebelt en graaft om er weer onder uit te komen.

 

Dan verschijnt er een guitig koppie, wollig en pienter. De grote tong wiebelt heen en weer. Bij ieder ademhaling verschijnt een klein stoomwolkje ten teken dat het er binnen in toch nog wel warm genoeg is.

 

En weer heeft die tong me te pakken, sneller dan ik kan reageren. ‘Slurp, slurp…’.

 

 

Tot zover het 2e verhaal van Aréjan......

 

Afentoe zal er een update verschijnen.

Dit boek zal ook als e-book verkrijgbaar zijn.

 

     Wijsheid 3.1-5

1.De zielen van de rechtvaardigen zijn in Gods hand, geen marteling kan   

      hun deren.

2. Dwazen menen dan wel dat de rechtvaardigen dood zijn, dat het ellendig is     

      dat zij ons moesten verlaten en rampzalig dat ze afscheid moesten nemen-  

      de rechtvaardigen zijn evenwel in vrede

3.Ook al ziet iedereen hun lot als een straf, zij koesteren de hoop op

      onsterfelijkheid           

4.En na een korte tijd van lijden is hun onmetelijk geluk ten deel gevallen,  want     

      God heeft hen op de proef gesteld en hen waardig gekeurd om bij Hem te zijn.

6.En zo werden zij ‘the Priest’!


 

The Priest librio1

Hoofdstuk I : Een Opening

D

 

e tijd is daar…

  In mijn speciale, de best beveiligde vertrekken ter wereld, diep onder de diepste gangen van het Vaticaan zindert de tijd bij het naderen van Het Moment. De kaarsen flikkeren als door een soort zucht van de tijd. De zogenaamde ‘sigh in time’. Alle tekenen komen bijna onzichtbaar bij elkaar.

Zichtbaar alleen voor hen die ‘zien’.

 

Ik trek mijn zwarte habijt aan en zet mijn zwarte hoed met grote strakke rand op mijn wild golvende spierwitte haren. Mijn witte, halflange baard is ook golvend strak bijgehouden. Het groeit net over mijn kleine witte boord, het collaar. Mijn kleine zwartgeverfde puntsnorretje is in het een mesdikte onder mijn neus weg geschoren. Op die manier is het een klein Dali-achtig snorretje uitlopend in een rechte stijve punt aan iedere kant. Oorspronkelijk ben ik blond, lang geleden. Heel lang geleden. Als ik wil, verlengen zich mijn twee scherpe hoektanden uit mijn bijna spierwitte gebit. Dat doet me dan op een soort vampier lijken. Gelukkig ben ik verder geenszins een vampier, maar meer een demon. Daardoor ben ik eigenlijk het yin-yang van de mensheid, godheid en demon tezamen. Mijn demonenkant, het ultieme van Goed en Kwaad, door de Heer geschapen en gescheiden naar aanleiding van de Eerste Apocalypse.

Mijn halflange habijt heeft aan de voor- en achterkant een split, zodat ik vrijer ben in mijn bewegingen. In mijn linkerhand pak ik de kleine eeuwenoude Bijbel uit de standaard en met de rechter een halflang ‘gezegend’, altijd scherpe samoerai-achtig zwaard. Over mijn rug hangt de schede, waar ik met een simpele beweging het zwaard in steek.

Onder mijn habijt, aan een riem om mijn heupen, hangt een grote revolver met twaalf kogels in de trommel. Altijd klaar om te vuren. Met een extra lange loop dat bijna de lengte van mijn bovenbeen heeft. Verder nog een extra clip met speciale dumdumkogels, gevuld met kwikzilver. Een electro-zweep hangt opgerold aan een haakje aan de linkerzijde van mijn riem. Naast een modern stroomstoot wapen in een holster ter hoogte van mijn dijbeen. Mijn altijd uitstekend verzorgde en dof zwarte laarzen zijn van zacht Italiaans leder gemaakt. Beweeglijk en goed beschermend. Een groot jachtmes zit in een schede aan mijn riem achter de revolver en een tweede in mijn laars.

Mezelf te zwaar bewapenen begin ik niet aan. Ik moet me optimaal kunnen bewegen en nergens door gehinderd worden. Ik ben klaar en kijk nog even in de extra lange passpiegel.

Mijn ogen lichten rood op en worden bijna direct weer licht hemelsblauw.

Ik ben de laatste échte ‘The Priest’, mens-demon, de Goddelijke Samenkomst van Goed met Kwaad. Aartsengel Gabriël en de Gevallen Aartsengel Lucifer.

De belichaming van beide, direct door God geschapen. In Zijn evenbeeld.

De Schepping zoals hij bedoeld heeft.

Sommigen zullen dit als Godslastering kunnen opvatten, maar wat waren Adam en Eva toen ze nog in de Hemel woonden en er geen Kwaad bestond? En wat warenze  toen ze eruit geknikkerd werden? Die mensen met commentaar hebben geen enkel recht tot spreken. Zelfs als zou het de Paus

zijn, niet. Ik sta te dicht bij de Heer en heb zijn zegen.

Alles is afhankelijk van the eye of the beholder. And the believer.

Hoe kan een mens in evenwicht leven, als er geen balans is tussen Goed en Kwaad? De Chinese monniken hadden het al eeuwen geleden met hun Yin-Yang verwezenlijkt en geprobeerd in de praktijk te brengen.

Mijn kleine verweerde zwarte lederen Bijbel en een speciale, oude glimmend zilveren crucifix verdwijnen in de linkerbinnenzak van mijn open habijt dat eigenlijk meer een lange mantel is, gitzwart en ouderwets zoals die in de 8e en 9e eeuw gedragen werd. Twee zilveren eeuwenoude niet gepolijste knopen houden de mantel aan ieder kant bovenop mijn schouder vast. Het heeft iets Romeins. Als laatste steek ik mijn dunne soepele zwart leren handschoenen tussen mijn brede riem, rechts van de zware doffe zilveren buckle dat een halve duivel en een halve engel voorstelt. Oppoetsen van het zilver, koper of ander metaal van mijn tenue is niet handig als je in het duister aan het rondsluipen bent. Elke schittering kan je verraden. Ook mijn ogen veranderen daarom in diepdonker rood. En lachen heb ik om die reden ook in die situatie afgeleerd. Behalve als het me in een scenario uitkomt. Ik moet zeggen dat zo’n duivelsgebit een beangstigend gezicht kan zijn, met een lichtval uit een bepaalde hoek.

 

 

 

Er is alweer een nieuwe ingang naar de hel ontdekt van waaruit enkele demonen en halfgebroeden ontsnapt zijn, ik noem ze eigenlijk het liefst halfgebraadtes. Ik ben sowieso, op dit continent Eureopea, de enig overgebleven Priester die ze kan sluiten. Gezalfd door de laatste Paus, Innocentius XIV, die onlangs een onzalig einde is gestorven. Badend in het bloed. Naakt, gegeseld en ontzedigd gevonden met een groot zilveren kruis in zijn onderste geramd en een groot oog in zijn rug gekerfd. Gemarteld tot in zijn diepste ziel, welzeker door een demon. Zijn oude wonden van zelfkastijding waren al lang geheeld en konden dus geen rol in zijn dood gespeeld hebben. Het geeft ook aan wanneer hij voor het laatst boetedoening heeft gedaan.

Hoofdstuk 1:

 

Het paard van

 

Yggr

 

De door mij ingezette weg is nu definitief.

  Als in een droom val ik naar beneden, mijn gelaarsde voeten

krijgen geen houvast. Ik druk ze wanhopig tegen de ruwe aarden wand van de tunnel. Mijn rug zal wel blauw worden van de snelheid waarmee de wand erlangs omhoog schiet.

De tunnel, het paard van Ýggr, de reizende halfgod, schijnt geen einde te kennen en volgens de vele overleveringen gaat het door tot diep in de onderwerelden. Hier en daar kan ik mijn vaart afremmen door een van de vele wortels te pakken die de vele bomen ver de grond in sturen. Aardklodders breken los en vallen met mij mee de diepte in. ik probeer toch mijn laarzen af te zetten tegen de wand om me een beetje controle over mijn val te geven. Tevergeefs. Het daglicht boven mij wordt kleiner en kleiner, de donkere onder-aarde onder mij komt snel dichterbij. In de overleveringen staat dat er drie onderwerelden zijn. En dat niemand ooit terug is gekomen uit die diepte, waar ook de goden wonen. Negen werelden in totaal. Genoeg te bezoeken zou ik denken, gaat er een beetje sarcastisch door me heen.

Maar hoe kunnen ze hierboven dan toch weten hoe het daaronder is gesteld? Fabeltjes verzonnen door de lafaards die geen moed hebben het zelf uit te vinden?

Ik heb hierboven al alles verloren wat ik had en dus geen reden om te blijven.

Maar mijn gebroken hart was wel de laatste druppel. Dus stond ik voor de keuze om verder aan de drank in de goot te geraken en als dorpszot te eindigen. Een zeker einde door de fles, pijnlijk en langzaam. Als krijger aan de kant gezet. Óf het avontuur aan te gaan. Dan verkies ik het onzekere: de avonturen die moeten leiden naar Ýggförsol’a’rr, dé levensboom. Zoek en je loopt er tegenaan. En ik heb gevonden, geloof ik. Alleen ben ik er ín gevallen.

De enorme boom, de Taxus baccata, die al duizend jaar leek te bestaan stak torenhoog uit boven de rest van het bos en leek tot aan de wolken te reiken. En soms erin te verdwijnen. Het hulde het gehele bos in nevelen en geheimzinnigheid. Ik was schijnbaar bij toeval in dat gedeelte van het enorme woud geraakt. Maar als ik er niet aan toe was geweest zou ik het nooit hebben kunnen vinden. Waarschijnlijk ben ik door die boom uitgekozen, dat lijkt bijna zeker.

Het heeft me nog geen vijf cycli van mijn leven gekost.

Is het verhaal dan toch waar? Die Ar-ann Myters? Of zijn het spinsels, door de drankdemonen, Dr’ï’k-rrd’m, in mijn hoofd geplant?

Twijfels schieten óók nog eens door me heen, naast alle andere complexe gevoelens. Ik zet me af en wil weer terug. Ik word ineens even bang voor het onbekende. Terug naar boven, waar ik de ellende ken, wil ik. Maar verzetten heeft geen zin, stoppen is niet meer mogelijk.

 De ingeslagen weg gaat maar door.

Ik voel mijn kleren scheuren, hier en daar en ik haal mijn handen regelmatig open als ik de langs schietende wortels probeer vast te grijpen.

Langzaam verandert de verticale baan van de tunnel, zodat het verre licht van de bovenwereld ineens verdwijnt.

Toch nog bijna loodrecht naar beneden vervolg ik mijn wilde reis met welhaast supersnelheid. Mijl na mijl lijkt wel.

Ook in het donker daal ik met nog steeds toenemende snelheid, terwijl de zwiepende takken of wortels mijn gezicht en handen open scheuren. Het lukt me maar niet mijn snelheid af te remmen.

Mijn onderbewustzijn vervaagt, ik zak weg.

Niet helemaal, het vallen gaat door of mijn geest erbij is of niet. Mijn gedachten vertragen.

Stel je voor: ik heb het paard van Ýggr gevonden! Ik, Ýngvår.

Daarmee reis ik nu dus naar het land van de Ördlåýggr: Vållö.

Half bij bewustzijn lijken de gedachten bij een ander te behoren.

Alsof ik ernaar kijk, buiten mij om.

“Het zou eigenlijk dom zijn je snelheid proberen te verminderen”, schijnen toch mijn gedachten te zijn. En ik laat me gaan. Ik laat los, geef me over.

Sneller ga ik, steeds sneller. Het is niet meer bij te houden. Ik moet nu mijn benen en armen bij de wand zien weg te houden.

De pijn wordt erger als ze nu en dan de wand raken, zo snel gaat ‘t. Keer op keer.

Mijn hoofd begint heen en weer te bonzen. Ik houd mijn nekspieren niet meer onder controle.

De klappen tegen de wand moeten mijn hoofd er wel afrukken. Althans, zo voelt het.

Langzaam maar zeker verlies ik toch het bewustzijn. Ik zak weg in een soort schemer. Alles vertraagt alsof ik aan het einde van mijn reis gekomen ben.

Heel even komt een gedeelte van mijn bewustzijn terug en doet me beseffen dat ik nog steeds met onverminderde snelheid bijna loodrecht naar beneden raas. Mijn hoofd slaat weer een paar keren tegen de wand, het begint me te tollen. Dan houdt het op. Ik zak weg in een niets. Geen pijn, geen gezicht, gedachten, niets…een alles omvattend wit en niets.

Verder en verder glijd ik weg, verder dan nergens…veel verder!