Jerryaan Melko
Jerryaan Melko

 

Wie is Jerryaan Melko?

 

niet zolang geleden was ik één van de lezenden

en géén schrijfster, absoluut niet.

Niet dat daar iets mis mee is, O nee, maar anders.

Ja, geloof me, dat is héél anders.

Nu ben ik een lezende schrijfster

Geen schrijvende lezer, O, nee

Dat is óók anders, héél anders

 

En is volgens mij dan ook de kracht

die nodig is om dóór te kunnen geven

wat in mij leeft, wat mij beweegt

zodat U begrijpen zult

wat in mij de schrijvende maakt

De lezende schrijfster dan nog wel.

 

Jerryaan

The Priest, librio 1

D

e tijd is daar…

In mijn speciale, de best beveiligde vertrekken ter wereld, diep onder de diepste gangen van het Vaticaan zindert de tijd bij het naderen van Het Moment. De kaarsen flikkeren door een soort zucht door de tijd. De tijdszucht. Alle tekenen komen bijna onzichtbaar bij elkaar.

 

Ik trek mijn zwarte habijt aan en zet mijn hoed met grote strakke rand op mijn wild golvende spierwitte haren. Mijn witte, halflange baard is ook golvend en strak bijgehouden. Mijn kleine zwarte geverfde puntsnorretje is een mesdikte onder mijn neus is weggeschoren. Het is een klein soort Dalisnorretje, uitlopend in een rechte stijve punt aan iedere kant. Oorspronkelijk ben ik blond.

Mijn halflange habijt heeft aan de voorkant een split, zodat ik vrijer ben in mijn bewegingen. In mijn linkerhand pak ik de oude Bijbel en in de rechter een halflang ‘gezegend’ soort samoerai-achtig zwaard. Over mijn rug hangt een schede, waar ik met een simpele beweging het zwaard in steek.

Aan een riem om mijn heupen hangen twee grote revolvers. Waarvan één met een extra lange loop, bijna de lengte van mijn bovenbeen. Verder nog enkele strengen met kogels. Speciale dumdumkogels gevuld met kwikzilver. Een electro-zweep hangt opgerold aan een haakje aan mijn riem. Naast een modern stroomstoot wapen.

Mijn uitstekend verzorgde, zwart glimmende laarzen zijn van zacht Italiaans leder gemaakt. Beweeglijk en goed beschermend. Een groot jachtmes zit in een schede aan mijn riem en een tweede aan mijn laars.

Te zwaar bewapenen begin ik niet aan, ik moet me optimaal kunnen bewegen en nergens door gehinderd worden. Ik ben klaar.

Mijn ogen lichten rood op en worden bijna direct weer hemelsblauw.

Ik ben de laatste echte mens-demon, de Goddelijke Samenkomst van Goed met Kwaad. Aartsengel Gabriël en de Gevallen Aartsengel Lucifer.

De belichaming van beide, direct door God geschapen. In Zijn evenbeeld. De Schepping zoals hij bedoeld heeft.

Sommigen zullen dit als Godslastering kunnen opvatten, maar wat waren Adam en Eva toen ze nog in de Hemel woonden en er geen Kwaad bestond? En wat werden ze later toen ze eruit geknikkerd werden?

Alles is afhankelijk van the eye of the beholder. And the believer.

Hoe kan een mens in evenwicht leven, als er geen balans is tussen Goed en Kwaad? De Chinezen hebben het al eeuwen geleden door hun Yin-Yang verwezenlijkt.

De kleine verweerde zwarte Bijbel en een speciale zéér oude zilveren crucifix verdwijnen in de linkerbinnenzak van mijn open habijt. Het is eigenlijk meer een lange mantel, gitzwart en ouderwets zoals die in de 8e en 9e eeuw gedragen werd. Twee zilveren eeuwenoude knopen houden de mantel aan ieder kant bovenop mijn schouder vast. Het heeft iets Romeins.

 

Er is een nieuwe ingang naar de hel ontdekt van waaruit enkele demonen en halfgebroeden ontsnapt zijn. Ik ben op dit continent, Eureopea, de enig overgebleven Priester.

 

Dit is het begin van een religieus getinte thriller met dood en intriges, Hemel en Hel.

 

 

Nog even geduld!!

 

The Priest, librio 1

----------------------------------------------------------------------------------- ==============================================

De Polygondor, deel 2: De Wolken uit de Hel.

Synopsis deel2, de Wolken uit de Hel.

 

Met hoeveel moeite het kwaad de gedeeltelijk verwoestte Wereld ingestuurd wordt in de vorm van Professor Boratzjá en de zijnen, blijkt wel als er een extra dimensie aan de strijd toegevoegd wordt: De schaduwzijde.

Het succes van de voortzetting van onze overwinning hangt af van alle nog levende groepsleden. Sommigen zijn teruggekeerd naar hun thuisbasis, anderen zijn gevangen genomen door strijders van Boratzjá en moeten eerst bevrijd worden uit de strenge ‘Sharashka’ gevangenissen. Mijn nieuwe kleine metgezel, een jonge wolfshond, zal van onschatbare waarde blijken. Steeds meer Magie mengt zich in de strijd en de ‘niet’-levenden zaaien dood en verderf.

De spil van dit alles was al vanaf het begin, maar nu pas duidelijk, de kleine Xéènjá met haar ‘Ster’.

Alles moet in het werk gesteld worden om haar uit de handen van het kwaad te houden.

Mijn verloren gewaande geheugen komt met gruwelijke flarden beetje voor beetje terug.

---------------------------------------------------------------------
Ýngvår Cover

Ýngvår, de wortels van Ýggförsol'a'rr.

 

 Hoofdstuk 1: Het paard van Ýggr De door mij ingezette weg is nu definitief. Als in een droom val ik naar beneden, mijn gelaarsde voeten krijgen geen houvast. Ik druk ze wanhopig tegen de ruwe aarden wand van de tunnel. Mijn rug zal wel bont en blauw worden van de snelheid waarmee de wand erlangs omhoog schiet. De tunnel, het paard van Ýggr, de reizende halfgod, schijnt geen einde te kennen en volgens de vele overleveringen gaat het door tot diep in de onderwerelden. Hier en daar kan ik mijn vaart afremmen door een van de vele wortels te pakken die de vele bomen ver de grond in sturen. Aardklodders breken los en vallen met mij mee de diepte in. De oneindige diepte. Ik probeer toch mijn laarzen af te zetten tegen de wand om me een beetje controle over mijn val te geven. Tevergeefs. Het daglicht boven mij wordt kleiner en kleiner, de donkere onderaarde komt snel dichterbij. In de overleveringen staat dat er drie onderwerelden zijn. En dat niemand ooit terug is gekomen uit die diepte, waar ook de goden wonen. Negen werelden in totaal. “Genoeg te bezoeken zou ik denken,” gaat er een beetje sarcastisch door me heen, “maar hoe kunnen ze hierboven dan toch weten hoe het daaronder is gesteld?” Mijn gedachten nemen een vrije loop met me. Fabeltjes verzonnen door de lafaards die geen moed hebben het zelf uit te vinden? Ik heb hierboven al alles verloren wat ik had en dus geen reden om te blijven. Maar mijn gebroken hart was wel de laatste druppel. Dus stond ik voor de keuze om verder aan de drank, nog dieper in de goot te geraken en als dorpszot te eindigen. Een zeker einde door de fles, pijnlijk en langzaam. Als krijger aan de kant gezet. Óf het avontuur aan te gaan. Dan verkies ik het onzekere: de avonturen die moeten leiden naar Ýggförsol’a’rr, dé levensboom. Zoek en je loopt er tegenaan. En ik heb gevonden, geloof ik. Alleen ben ik er ín gevallen. De enorme boom, de Taxus baccata, die al duizend jaar leek te bestaan stak torenhoog uit boven de rest van het bos en leek tot aan de wolken te reiken. En soms erin te verdwijnen. Het hulde het gehele bos in nevelen en geheimzinnigheid. Ik was schijnbaar bij toeval in dat gedeelte van het enorme woud geraakt. Maar als ik er niet aan toe was geweest zou ik het nooit hebben kunnen vinden. Waarschijnlijk ben ik door die boom uitgekozen, dat lijkt bijna zeker. Het heeft me nog geen vijf cycli van mijn leven gekost. Is het verhaal dan toch waar? Die Ar-ann Myters? Of zijn het spinsels, door de drankdemonen, Dr’ï’k-rrd’m, in mijn hoofd geplant? Twijfels schieten óók nog eens door me heen, naast alle andere complexe gevoelens. Ik zet me af en voor even wil ik weer terug. Ik word ineens even bang voor het onbekende. Terug naar boven wil ik, waar ik de ellende ken. Maar verzetten heeft geen zin, stoppen is niet meer mogelijk. De ingeslagen weg gaat maar door. Ik voel mijn kleren scheuren, hier en daar en ik haal mijn handen en knieën regelmatig open als ik de langs schietende wortels probeer vast te grijpen. Langzaam verandert de verticale baan van de tunnel, zodat het verre licht van de bovenwereld ineens verdwijnt. Toch nog bijna loodrecht naar beneden vervolg ik mijn wilde reis met welhaast supersnelheid. Mijl na mijl lijkt wel. Ook in het donker daal ik met nog steeds toenemende snelheid, terwijl de zwiepende takken of wortels mijn gezicht en handen open scheuren. Het lukt me maar niet mijn snelheid af te remmen. Mijn onderbewustzijn vervaagt, ik zak weg. Niet helemaal, het vallen gaat door of mijn geest erbij is of niet. Mijn gedachten vertragen. Stel je voor: ik heb het paard van Ýggr gevonden! Ik, Ýngvår. Daarmee reis ik nu dus naar het land van de Ördlåýggr: Vållö. Half bij bewustzijn lijken de gedachten bij een ander te behoren. Alsof ik ernaar kijk, buiten mij om. “Het zou eigenlijk dom zijn je snelheid proberen te verminderen”, schijnen toch mijn gedachten te zijn. En ik laat me gaan. Ik laat los, geef me over. Sneller ga ik, steeds sneller. Het is niet meer bij te houden. Ik moet nu zoveel mogelijk mijn benen en armen beschermen en bij de wand zien weg te houden. De pijn wordt erger als ze nu en dan de wand raken, zo snel gaat ‘t. Keer op keer. Mijn hoofd begint heen en weer te bonzen. Ik houd mijn nekspieren niet meer onder controle. De klappen tegen de wand moeten mijn hoofd er wel afrukken. Althans, zo voelt het. Langzaam maar zeker verlies ik toch het bewustzijn. Ik zak weg in een soort schemer. Alles vertraagt alsof ik aan het einde van mijn reis gekomen ben. Heel even komt een gedeelte van mijn bewustzijn terug en doet me beseffen dat ik nog steeds met onverminderde snelheid bijna loodrecht naar beneden raas. Mijn hoofd slaat weer een paar keren tegen de wand, het begint me te tollen. Dan houdt het op. Ik zak weg in een niets. Geen pijn, geen gezicht, gedachten, niets…een alles omvattend wit en niets. Verder en verder glijd ik weg, verder dan nergens…veel verder! Hoofdstuk 2: De hoogste resten van de Grote Verwoesting Het kiertje licht dringt zich mijn hersenen binnen. Stil licht. Warm licht. Licht? Wat is dat? Het kloppende dat ik voel bonzen is mijn hart. Hart? Wat is dat? Het warme licht voelt warm aan op mijn gezicht. Gezicht? Wat is dat? Het kabbelende water verlicht het loodzware gewicht van mijn armen. Armen? Wat zijn dat? En ik ben! Wat ben ik? E en zuchtje wind waait over mijn gezicht en raakt mijn uitgedroogde lippen aan. De pijn wordt erger als ik ze beweeg. Ze lijken te kraken. Te breken. De schilfers vallen er van af. Het zout in het water droogt op en vormt een nieuwe korst. Een golf zeewater kabbelt zachtjes langs mijn gezicht. Mijn oren lopen vol met een vacuüm-plop. Dan loopt een dun straaltje water uit mijn oren weer terug. Een ruis blijft achter, bedoeld om mijn hoofd te overvloeien met geluiden. De echo van de golf is een voorbode voor wéér een nieuwe golf zeewater, dat het proces herhaalt. En weer en weer. Mijn armen drijven doelloos heen en weer en volgen de kleine golven in eb en vloed. Opeens zijn ze lichter dan water. Een lichte, zich steeds herhalende ruk aan mijn lichaam probeert me weer verder het water in te dragen. Mijn torso zuigt zicht vast in het zand, alsof het zich verzet, met de ledematen van een pop. Maar het water heeft de touwtjes in handen. Mijn voeten voelen licht, in mijn door het water verzwaarde laarzen. Langzaam overwint het besef dat het overneemt van het gevoel. Het besef dat ik niet meer val. Integendeel, ik lig in de zee. Ik lig in de zee? Mijn onderbewustzijn wordt met een ruk teruggedreven en mijn bewustzijn neemt het heft in handen. Met mijn loodzware handen wrijf ik de troep uit mijn ogen en richt mijn bovenlichaam op. Ja, ik lig in de zee! Een lichte paniek overvalt me, mijn ogen zijn nog dicht, ik droom nog diep, denk ik even. Weer wrijf ik door mijn ogen, net zolang tot ze rood en pijnlijk open blijven staan. Mijn adem stokt in mijn keel. Mijn hartslag komt omhoog. Hoger dan ver in mijn voorhoofd kan hij niet. Een bonzende koppijn neemt het over. Nog steeds durf ik niet goed te kijken. Eerst maar eens wachten tot alles weer rustig is. Dan zal alles wel weer gewoon zijn. Ik weet het zeker. Leunend op mijn ellenbogen trek ik, met mijn ogen dicht, mijn benen op en leun op mijn zij voordat ik rechtop sta. Nu ik sta durf ik weer m’n ogen te openen. Voorzichtig glurend probeer ik om me heen te zien. Ik wankel een beetje en mijn lichaam zwaait heen en weer, totdat ook mijn evenwichtsorganen zich hersteld lijken te hebben. Wat ik zie is zo onmogelijk dat ik nu weet waarom ik mijn ogen niet wou en wil geloven. Mijn ogen zijn nu helemaal open. Het ligt gewoon voor me. Overal om me heen liggen enorme brokken ruïneresten van marmer, verspreidt in het wassende water. Even verderop steekt een half ingezakt gebouw gedeeltelijk boven het water uit. Ik verwacht ergens een gat waardoor ik in deze wereld terechtgekomen was, maar een grondige inspectie om me heen kan het niet bevestigen. Grote raar uitziende veerloze vogels vliegen richting horizon. Hun vier vleugels zijn duidelijk te onderscheiden in de ochtendzon. Tot daar waar de begroeiing overgaat in junglegroen. Ik heb ooit wel over ze gehoord, maar dat was eeuwen geleden lijkt wel. Het zijn de gevaarlijke Hail’Ý’gûll. Ze bestaan dus toch. Na even nagedacht te hebben besef ik dat ik me in een tussenwereld moet bevinden, welke weet ik niet, nog niet! Dat impliceert tegelijkertijd, dat ze waar zijn, die ‘Myters’. De Grote Boeken, door de Goden geschreven. Had ik er maar iets meer van geweten. Dan had ik kunnen weten hoever ik op weg naar de Bron ben. Het ontstaan en het eeuwige. Ik word gek, het kan niet anders. Ik begin al te raaskallen en onzin uit te braken. Ik hoor de hoog in de luchtcirculatie zwevende zeemeeuwen, op zoek naar bovenzwemmend vis. Hun krijsende roep dringt mijlenver door. De scherpe blik doorboort de eerste meters van het ondiepe zeewater. Dichterbij hoor ik ergens het zachte zoemen van een bij, maar ik zie het niet Mijn blik wordt getrokken naar de verdwijnplaats van de Hail’Ý’gûll in de verte. Daarheen verder dan de grote torens. Ver voorbij achter de hoge bergruggen van Midd-Gård. De zwarte Allïr. Waar tovenaars tieren, wordt verteld. Maar ik ben geen Guï’den. Geen tovenaar. Ik ben een krijger, de Iaoch. En zelfs dat heb ik verpest. Ik heb gelukkig mijn zwaard nog, Claðïná, goed beschermd in haar fraai bewerkte schede. Die had ik gekregen na een fraai uitgevoerde reddingsoperatie van een beroemde Priesteres-leerlinge, de Miden-Teágmhû’ll en het terugbrengen van de Heilige Schalen van Fýll-gull. Claðïná is de enige waar ik op dit moment op kan vertrouwen. Recht, glanzend en scherp. Mijn hand is opvallend zeker, mijn spieren sterk en mijn blik weer helder. Mijn diamanten zilvergrijze schild, ineen gepakt als kleine schijf, zit vast om mijn onderarm. Bij de minste tekenen van gevaar schiet hij uiteen als een sluiter tot een volwaardig schild. Een godenschild waar ik trots en zuinig op ben. Speciaal op mij afgestemd door de Teágmu’ll priesteres, waardoor niemand behalve ik hem kan gebruiken. Ik kijk richting de ruïnes. De enorme torens boven op torens zijn omgeven door halfronde kantelen. Beschadigd staan ze nog half in oude glorie. Half vergaan door een grote oorlog. De verschillende aardbevingen hebben enorme scheuren dwars door het land achtergelaten. Verzonken in de zee lijken ze veranderd te zijn in heldere watervallen, die in een eronder gelegen wereld lijken te stromen. Een nieuwe ingang op weg naar de bron. De weg die ik volgen moet, misschien. Een lange weg. Ook wel ‘queeste’ misschien. En de hete zon brandt. Eigenlijk weet ik niet eens zeker of dit maar een droom is of de onbekende werkelijkheid. Het makkelijkste zal ongetwijfeld zijn, hetgeen ik nu meemaak als écht te bestempelen. Als het me te heet onder de voeten wordt kan ik altijd nog altijd besluiten het toch maar een droom te noemen. En dan maar hopen dat ik wakker wordt. Het lijkt een waardeloos uitgangspunt en dat is het eigenlijk ook wel. Maar wat moet ik anders? Ik heb geen zin om van te voren al moeilijk in mijn vel te gaan zitten. Ik ben nu eindelijk op weg naar waar ik op zoek was, dus hoppa, geen gezeur. Met mijn laarzen in het water, volg ik soppend de zeelijn, richting ruïnes. Het schuim spat op in de aantrekkende wind. Héél langzaam verdwijnt de ochtend en neemt de hitte van de dag het over. Af en toe springt er een kreeftje richting de veilige zee en verdwijnt met een plonsje. Dichter en dichterbij komen de ruïnes, hoog boven me uitstekend, alsof ze door reuzen gemaakt zijn. Een gezicht van een vrouw, dertigvoet met kroon op haar hoofd of diadeem en een fakkel in haar hand, is half weggezakt in de modder van de zeebodem. Langzaam door de eeuwen heen verder wegzakkend. Verder staat, of stond er een tempel. De vele pilaren beschadigt en sommigen omgevallen, het dak met zich meegenomen tot een grote puinhoop, die ruïne genoemd wordt. Hier hadden de Goden kunnen huizen millennia geleden. Voor de grote braak waarin de negen werelden van nu ontstaan zijn. Als het klopt wat ik denk, en ik denk dat het klopt, is dit dé plek. Wat voel ik me nietig. Ik dwaal, tollend in de rondte tussen het verleden door. Ik verlies elk gevoel van richting. Dan val ik weer neer in de branding, tussen de opspattende golfeindjes, het schuim dat hoog opspat totdat ik er bijna in verdwenen ben. Ik blijf, zittend in de zee, wachtend tot mijn evenwichtsgevoel weer terug is. Dan sta ik weer op. Mijn gevoel dwingt me naar een groot spierwit gebouw dat er nog redelijk intact uitziet. Het staat aan de rand van de zee en de heuvels Een gevoel bekruipt me alsof er ogen zijn die me in de gaten houden. Zolang ze me geen kwaad doen kan het me eigenlijk niets schelen. Als ze tevoorschijn willen komen, merkt ik het vanzelf wel. En als ze me kwaad toewensen, ben ik er klaar voor, nietwaar? ‘Ook weer zo’n woord: nietwaar! …. Is het nou waar of niet? Een onzeker woord dat bevestiging zoekt. Mijn schild zoemt zachtjes en lijkt tevreden te zijn. Het klinkt ongelooflijk, ja, maar volgens mij hadden de Goden haar uitgerust met gevoel. Vooralsnog gebeurd er niets. Drie enorme marmeren treden leiden naar de ingang van de...hmmja…tempel? Lijkt er wel op. Elke trede reikt tot mijn middel, dus moet ik erop klimmen. Even later sta ik voor de majestueuze ingang. Links en rechts, voor de enorme pilaren naast de ingang, staan grote beelden. Wachters, uit goud en marmer gehouwen. Hun levend lijkend wakend oog bestrijkt het hele terrein voor de tempel. Misschien wel tot aan de horizon. Pas voor pas ga ik de doorgang door en betreed de tempel. De enorme beslagen deuren zijn er niet meer. Grote gouden scharnieren hangen slap in de posten als bewijs dat er ooit een deur in had gehangen. Mijn ogen hoeven niet aan donker te wennen want een wit licht schijnt helder en lijkt overal vandaan te komen. Het laat de schaduw geen kans binnen te komen. Een rare gewaarwording. Ook ik heb in dit gebouw geen schaduw. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt. Voorzichtig ga ik door, mijn respect voor de ouden groeit. Ik kom een enorme zaal binnen met links en rechts uit goud gegoten afbeeldingen van de oude helden. Ze staan allemaal voor een marmeren steunpilaar die het hoge plafond moet ondersteunen, met ronde bogen die in het midden samenkomen. Oude schilderingen zijn nog zichtbaar op het plafond, een strijdtoneel voorstellend met de toorn van Ördlåýggr, de oppergod. Het verbeeld de strijd tussen hemel en aarde. Ook tussen de pilaren in zijn de grote vlakken van de wanden vakkundig beschilderd, eeuwen geleden en nu nog zo goed als nieuw. Ongelooflijk. Van de grote beelden, die de helden voorstellen, ken ik er niet veel. Dat komt door mijn gebrekkige kennis, zoals ik al eerder betreurde. Aan de linkerzijde, herken ik wel als eerste de held Ýll’a’dírr, de Rechtvaardige. In de verte, zie ik een op de troon zittende Ördlåýggr, met een wilde baard en zijn godenstaf in zijn rechterhand. Aan zijn rechterzijde, voor de laatste pilaar staat zijn dochter, Fýllreår’a, met een ongekend stralende schoonheid. Haar net niet te korte rok lijkt op te waaien als in een windvlaag. Zij is afgebeeld met haar kleine schild en pijl en boog. Ook haar korte zwaard is perfect uit goud geschapen, glimmend en scherp geslepen. Langzaam loop ik dichter naar de troon en kom aan mijn rechterzijde Ýslåeligû de onoverwinnelijke tegen en dan, aan de linkerzijde van de Oppergod, misschien wel de grootste held Clåsú’ar tegen, met zijn hemelse hamer. Dan sta ik kort nog even stil voor de troon van de Oppergod.. De strenge blik van Ördlåýggr lijkt door je ziel heen te priemen, diep in je binnenste. Met gepast respect draai ik me dan langzaam om en loop richting uitgang. Ik meen zijn gestenge blik in mijn rug te voelen prikken. Bijna had ik de neiging niet kunnen weerstaan om even een buiging te maken en achteruit weg te schuifelen. Een vluchtige schaduw ontgaat mijn blik niet, maar ik laat het gaan. Op mijn hoede en gereed te reageren, loop ik steeds sneller verder. Zonder incidenten bereik ik de uitgang en daal met enkele sprongen de treden af. Ik sla gauw linksaf richting heuvels en laat de zee achter me om een goed zicht te hebben op de plaatsing en locatie van de tempel. Ik wil nu wel weten hoe mijn situatie is. En een vast punt om de omgeving vanaf te verkennen. Achterstevoren loop ik een stukje de heuvel op en zie nu verschillende schaduwfiguren naar me kijken. Het worden er steeds meer. Ik kan niet op hun namen komen, maar herken ze wel uit de verhalen. Ik besluit ze de gelegenheid te geven mij te bestuderen. Ik moet tenslotte informatie krijgen over de plek waar ik me bevindt. Aan de rand van het dunne woud op de top van de heuvel besluit ik mijn rustplek te maken. Een klein rookloos vuurtje was zo aangelegd. Ik zat precies in het blikveld van de tempel. Ik steek een lange maar dunne boomtak in de grond en knoop er mijn ondershirt aan. Als een witte vlag. Het internationale teken voor staakt het vuren en onderhandeling. Eens zien of ze er op reageren. Dan ga ik gewoon op mijn gemak even een dutje doen. Ik heb veel meegemaakt de laatste uren en kan het eigenlijk niet echt geloven. Een dutje zal me goed doen. Het zachte zoemen van mijn schild stelt me gerust en zal veranderen in een waarschuwingstoon als er gevaar dreigt. Met een gerust hart sluit ik mijn ogen en laat de afgelopen gebeurtenissen de revue nogmaals passeren. Net als bij schaapjes tellen zak ik snel weg in een lichte maar goede slaap. Op de één of andere manier voel ik me veilig. Veilig voor nu. Als een droom gaan de afgelopen gebeurtenissen aan me voorbij. Met een schok word ik wakker. Het is inmiddels avond geworden. De rode gloed van de zon voorspelt regen. Ik open mijn kleine knapzak. Jammer dat het geen magische is, want hij moet nodig aangevuld worden. Een homp brood en de laatste slokken uit mijn wijnzak moet voorlopig maar genoeg zijn. Ik moet toch ergens zien te overnachten. Misschien is teruggaan naar de tempel een optie? Ik voel me toch onzeker in deze nieuwe wereld. Straks word ik wakker en is alles gewoon een droom. Dan kom ik weer bij in de gribus die ik juist probeer te ontvluchten. Ook de avondtemperatuur is hier niet slecht, dus in de openlucht overnachten is geen probleem. Ik weet alleen niet wat er zo ’s nachts rondsluipt. Ik slaap licht, zeker nu. Dus negeer ik het gevoel dat ik bekeken wordt niet. Met gespannen spieren lig ik te wachten op een gelegenheid de gluurder aan mijn zwaard vast te pinnen. Het geritsel is nu dichtbij. Met een soepele beweging spring ik recht, mijn zwaard gericht op de indringer. Maar ik zie niemand, hoewel ik zeker weet dat er iemand is. Diegene komt ook niet dichterbij. Het is gedaan met mijn slaap en ik word redelijk normaal en toch een beetje uitgerust wakker. Maar ik doe net of ik niets gezien heb. Ik haal mijn ondershirt van de stok af. Geen idee of het geholpen heeft, misschien naïef maar ik neig te geloven van wel. Het stuurt wel mijn plannen in de war. Ik besluit nu niet meer terug te gaan naar de tempel. Ik wil niemand op de tenen staan of wie weet zelfs beledigen doordat ik niet weet wat ik doe. Achteraf gezien zal dit later een juiste beslissing blijken te zijn geweest. Maar dat is achteraf. Net zo naïef als het woordje ‘als’ in ‘als ik het van te voren had geweten...’ Het draait om nu en misschien het begrip ‘straks’. Voor zover je instaat bent ‘straks’ te beïnvloeden. Filosoferen maakt me moe en hongerig. Meestal raak ik er ook nog van in de war. Dat komt door de tegenstrijdigheden die de filosofie compleet maken. Ik, echter , ben een doener. Wild en soms onbesuisd. Daarmee red je het niet in de wereld van de filosofie. Andersom, als filosoof in de werkelijke wereld, al helemaal niet. Mijn spullen zijn in een wip bijeengepakt, het bewijs van mijn vuurtje ondergraaf ik snel even met verse aarde en pollen, ook om rook te vermijden. Al snel is er niet veel meer van te zien. Mijn knapzak steek ik aan de stok waar ik eerst een vlaggenstok van had gemaakt. Hij doet prima dienst. Als een vrolijke landloper ga ik op weg. Mijn rechterhand op het heft van mijn zwaard. Ik zie verderop iets op een hogere heuvel, een kleine berg eigenlijk. Daar besluit ik naar toe te gaan om een beter overzicht te krijgen van de omgeving. Bij het dalen heb ik altijd moeite om de neiging te weerstaan te gaan rennen. Als je dan precies beneden aankomt sta je op het punt te snel te gaan voor je benen en om te vallen. Ik weet dat altijd net te voorkomen. Dan ben ik op het diepste punt tussen de twee heuvels en vervolg mijn weg weer naar boven. De weg kronkelt zich nu overdreven naar de top. Zo doe je er tweemaal zo lang over. Maar eenmaal boven zal ik dan ook een geweldig uitzicht hebben. Waarom er hier geen grote bomen groeien weet ik niet, maar alles is klein bebost. Mini bomen tussen grote struiken die halfhoog tot boven mijn schouder uitkomen. Ik behoud zo wel het overzicht en mijn veiligheid is zo niet in het geding. Hoofdstuk 3. Ellyånniá, de Elfen-Koninginsdochter ‘Licht schijnt in de Duisterste der Duister, het goede samengevat in één wezen. Groeiend en gedijend van dat licht. Vele malen machtiger dan de mens: Éadréom’m’, de elfen zijn één met alles.’ I n de verte zie ik een klein rookpluimpje boven de boomtoppen uit ko men. Het lijkt me een gevolg van de onkunde om een veilig vuurtje te stoken. Ik kan me niet voorstellen dat er ook maar iemand is die expres zijn verblijfplaats aan de hele buurt bekent wil maken. Tenzij het een valstrik zou blijken te zijn. Ik ga maar eens voorzichtig een kijkje nemen. Van gebeurtenis naar gebeurtenis leven is nu de beste optie voor me. Plannen kan ik nog steeds niet maken. De eerste mijl leg ik rennend af. De geur van het vuurtje komt me tegemoet. En ik houd het zo. Zo kan men daar mijn niet al te smerige geuren niet opvangen. De sterkte van de geur geeft aan dat het niet ver meer is. Dan krijg ik het in zicht. Niet ver van mij vandaan, tussen de bomen verscholen, zie ik het rookpluimpje. Het vuurtje zelf ligt nog verscholen achter de struiken. Voorzichtig schiet ik van boom naar boom, totdat ik een overzicht heb van de hele plek. Hoewel het al enkele uren licht is, zie ik een slaapzak naast het vuurtje. De bolling in de zak geeft aan dat er iemand in ligt. Ik ben nu nog maar zo’n vijftien meter van het kamp verwijdert. Achter een bosje wacht ik gehurkt, zeer geduldig op een beweging dat aan moet geven dat er leven is in het kamp. Ik zie een beweging in de schaduw van enkele dicht op elkaar staande bomen met bosjes. Rechts van het kamp. Is er nog een kaper op de kust? Ik moet dus nog voorzichtiger zijn. Hoogstwaarschijnlijk heeft de schaduw mij niet ontdekt, omdat ik niet te zien ben als je je aandacht op het vuurtje richt. Ik zak tot dichtbij de grond en rol snel enkele bomen opzij. Daar, achter de lage hoog begroeiing van gras schuifel ik als een slang voorwaarts naar een hele dikke boom die precies tussen mij en het kampvuur in komt te staan. De stam is wel drie meter in diameter, of meer. Achter de stam wurm ik me omhoog tot ik, met mijn zwaard klaar om toe te stoten, rechtop achter de boom verscholen sta. Voorzichtig draai ik iets om de boom heen. Dan zie ik de rug van een ander die ook, net als ik om de boom heen draait. Het lijkt wel zo’n lachfilm. Ik weet natuurlijk niet wat dat is, maar het is de enige mogelijkheid U uit te leggen hoe hilarisch de situatie eigenlijk is. Ik ben ervan overtuigd dat dit de persoon is dat bij het vuurtje hoort. Die staat natuurlijk op mij te wachten. Nou ik kom eraan, hoor! Ik buig me nog iets naar voren en zie een mantel dat tot een vrouw toebehoort. Ook aan de maat van de laarzen en vorm van de broek is dat te zien moet het een vrouw zijn. Wit van kleur en alle vrouwelijke vormen van het middel en de billen. Ik wil nog één stap naar voren zetten als alles in een versnelling terecht komt. Plots is de spanning doorbroken en de gebeurtenissen volgen zich met grote snelheid op. Ik had het nog niet verwacht, maar ben er wel klaar voor. Ze draait zich met volle kracht om. Een gratie van beweging, gevaarlijk als de Hel. Haar ‘chaotic rapier’ suist in de soepele beweging om mij mijn wapen af- handig te maken. Haar witte mantel is om haar middel vastgegespt met een riem waardoor een soort heupdoek ontstaat dat omhoog zwiert als de doek van een buikdanseres. Maar het hindert haar geenszins in haar beweging, wat de mantel los wel zou hebben gedaan. Haar witte blouse staat half open, niet te ver maar duidelijk altijd te weinig. Het laat de diepere gewelven van haar prachtig gevormde borsten zien. Ik laat me een beetje afleiden maar ik pareer met gemak haar beweging en besef in een flits dat het een valstrik is waar ik, met open ogen op iets anders gericht, blind ingestapt ben. Een snelle stap voorwaarts onderbreekt haar neerwaartse beweging dat een diepe haal, recht over mijn gezicht, over mijn kleding naar beneden had moeten zijn. Zo had ze me aardig kunnen verwonden. Ik realiseer me dat het, ondanks dat ze een vrouw is, levensgevaarlijk kan zijn. Zeker met zo’n chaotic-rapier. Die stap voorwaarts brengt me zo dichtbij haar dat ik mijn vrije linkerhandhand om haar middel sla en haar dicht tegen mij aan druk. Haar arm kan geen kant op. Ik ga op een patstelling af. Plots slaat ze haar linkerbeen om mijn rechter en geeft een duw met haar schouder. Hierdoor val ik achterwaarts en kom hard op de grond terecht. Ik ben echter niet van plan haar los te laten en sleur haar mee in mijn val. Zodra ze bovenop me komt te liggen kijk ik diep in haar opvallend oplichtende en reflecterende elf-achtige ogen. Héél licht blauw of groen. Het wordt niet duidelijk. Er in kijken is bijna onmogelijk. en haar ogen loslaten ook . Haar lange inktzwarte wimpers en haar dunne wenkbrauwen geven haar blik iets furieus en ongetemd wilds. Haar adem is fris en ruikt naar mint. Haar mond met volle rode lippen staan iets open en laat twee mooie rijen witte tanden zien. Haar huid is vol bruin van het buitenleven en ik denk niet dat ze onder haar kleren frêle lelieblank is. Haar adem gaat iets sneller dan langzaam, een héél klein beetje maar. Ze is dus in héél goede conditie. Ik laat mijn Claðïná vallen en pak met beide handen haar armen vast en rol haar omver waardoor ik bovenop kom te liggen. Met onze gezichten dicht bij elkaar fluister ik met een flauwe glimlach: ‘Ook hallo, zeg! Ik ben Ýngvår, Iaoch uit Midd-Gård.’ Mijn adem gaat iets sneller van de inspanning om haar op de grond te fixeren. Ze spartelt heftig tegen, maar ik vervolg met een beetje humor: ‘Ik heb geen ‘zin’ om door te vechten, zie er zeker de ‘zin’ niet van in en heb helemaal zeker géén kwaad in de ‘zin’!’ Haar gespannenheid vervliegt een beetje met mijn woordspeling. Ik ruik mijn succes. Haar ogen kijken mijn ziel aandachtig door. Ik voel haar gewoon binnendringen en schrik een beetje. Toch laat ik het maar toe. Alsof ik een keus heb. Het besef dat we beiden elkaar verder geen kwaad meer kunnen doen maakt haar iets rustiger. ‘Midd-Gård, mijn asheogg*. Iedereen weet dat dat onmogelijk is.’ Haar gezicht ziet er strenger uit dan haar woorden: ‘Laat me los en ik zal je, met je sprookjes!’ Met een lach druk ik me op, pak haar hand en trek haar mee overeind. Het feit dat ik haar niet eerst ontwapend moet genoeg zeggen, want ze valt me tenminste niet gelijk meer aan. Ze doet een stap terug om me eens goed op te nemen. De punt van haar rapier wijst naar beneden. Met open palm buig ik me weer naar de grond en pak Claðïná op, berg haar op in de schede en klap mijn handschoenen tegen elkaar om het stof en aarde eraf te slaan. Het lijkt op ‘de klus is geklaard’, en heeft het effect dat haar wapen ook ineens met een snelle beweging in de schede verdwenen is. Ze trekt één handschoen uit en slaat daarmee haar spierwitte kleren schoon. Er is geen vuiltje meer op te zien. Haar ongeschoeide blote hand gaat door haar goudblonde halflange haar. Met één soepele beweging brengt ze haar lokken charmant naar achter. Dan plant ze haar gebalde vuisten zijn stevig in haar zij met haar borst vooruit waardoor haar borsten weer mijn aandacht eisen. Standvastig steekt ze haar kin uit Dan spreekt ze eindelijk: ‘Ik ben Sýadlåa en leidt de opstand tegen de onrechtmatige Koning, Prò’pýox. Ik ben tevens toekomstig en rechtmatig Elfen-Koningin Ellýånniá. Weer kijkt ze me boos aan en vervolgt op strenge toon: ‘En laat die onzin van Midd-Gård maar weg, ik raak daar niet van onder de indruk. Vertel nu maar eerst eens de waarheid, of ik rijg je alsnog!’ Haar hand gaat dreigend weer naar haar wapen. Ik lach haar openlijk en voorzichtig uit, uitdagend. Ik weet nog niet of ik haar serieus moet gaan nemen. Een ervaren strijdster lijkt me tot nu toe in ieder geval onwaarschijnlijk. Hoewel ze goed getraind is met haar rapier. Haar gezicht wordt rood, niet van inspanning, maar van woede. Met een snelle beweging wil ze haar wapen weer uit de schede trekken. Ik schiet vooruit en houdt mijn hand boven op die van haar, haar op die manier tegenhoudend. ‘Nee, nee!’ Roep ik snel. ‘Sorry, neem me niet kwalijk, maar ik bedoel het heel *) letterlijk: zit vlak niet kwaad. Ik zie de humor van deze situatie in, jij niet?’ Vragend kijk ik haar aan. Nog steeds probeert ze het zwaard te trekken, maar krijgt het niet voor elkaar en probeert dan een stap terug te doen. Ik hou haar hand vast en stop de boze dame. Ik laat haar niet gaan. Kokend van woedde sneert ze met scherpe stem: ‘Nee, zeker niet! En het is zeker niets om te lachen.’ Ze kijkt naar beneden, naar mijn hand die de hare stevig vasthoudt. Haar rapier valt vanzelf weer terug. ‘Laat me nu los of anders hou ik helemaal niet op en betekent het oorlog!’ Snel laat ik haar maar los. Ik wil haar niet tot een echte vijand hebben, ook al weet ze zelf wel dat ik het niet zo bedoel. ‘Maar Uwe Majesteit toch.’ zeg ik gekscherend, ‘ zijn er geen betere tegenstanders in het bos te vinden? Laat Uw wapen waar die is, want ik vertel U echt de waarheid.’ Ik kijk haar nu recht in de ogen, haar kwaadheid neemt langzaam af. Of het was gespeeld? Om daar een oordeel over te geven ken ik Vrouwen niet goed genoeg. Voorzichtig, maar niet echt op mijn hoede loop ik op haar vuurtje af en trek er wat ‘nat’ hout uit met mijn mes. Direct verdwijnen de rookwolkjes. Ik had niet verwacht dat zij deze beginnersfout gebruikt zou hebben. Zodra ik me opricht en naar haar toe wil draaien, stuift ze me voorbij en woelt dusdanig met een stok door het vuur heen dat het uiteenvalt en bijna direct uitgedoofd zal zijn. Ik sta met stomheid geslagen. Die rookwolkjes kunnen ook de valstrik zijn geweest, waar ik dan aardig ingelopen ben. Ze kent haar vuurtjes blijkbaar wel degelijk. Denkt ze werkelijk zo over mannen, of ligt het aan mij? Ik had me niet met háár vuurtje mogen bemoeien. Zeker niet zonder te vragen. En nu, zoals een klein kind zou doen, moet ze ‘m niet meer? Ik kan mijn lachen niet helemaal inhouden. O, Goden, wordt ze weer kwaad op me. Nu weer omdat ik haar uitlach. Het is mijn eigen schuld, maar het gaat op een perpetuum lijken. Het wordt vanzelf erger en gaat maar door. Ik verwacht wéér oorlog. Ik schijn een heel schaapachtig, niet begrijpend gezicht getrokken te hebben, want nu kan zij háár lachen ineens niet inhouden en draait zich naar het vuurtje om haar gegrinnik te verbergen. Met haar voeten schopt ze de vuurdeeltjes heen en weer. Dan schopt ze er wat aarde overheen. ‘Ok, Ýngvår, zand erover!’ Deze woordspeling breekt het ijs en zet de deur open voor een nieuw begin. Ze draait zich om en steekt, zoals een hoogheid dat doet haar hand uit. Ik ben niet van plan die te kussen dus pak ik haar hand lomp beet en schudt een beetje overdreven wild totdat ze tot haar schouder wild doorelkaar geschud wordt. Met veel kracht trekt ze haar hand terug. Nieuwsgierig naar mijn plannen vraagt ze: ‘En nu?’ Ik zie direct aan haar dat ik haar plannen in de war heb geschopt, wat die ook waren. ‘Het lijkt me handig als we elkaar eerst eens een beetje beter leren kennen, nietwaar? Hoe moet ik anders weten wat jouw doel was en waarom. Toch?’ Ik ga zitten op het rulle zand, niet ver van het gedoofde vuurtje vandaan. Zittend steek ik mijn hand uit en nodig haar uit ook te komen zitten.